Research repository
Waarde heer en vriend, in Godsnaam! De kunst van het vragen in vijf historische lessen
Kunnen hedendaagse makers voortbouwen op (en leren van) een bloeiende vraagpraktijk in het verleden? Dit artikel onderzoekt of er in de periode 1850-1950 illustere voorgangers zijn geweest bij wie de kunst van het vragen valt af te kijken, en wat dan de historische lessen zijn die hedendaagse (corona-geplaagde) kunstenaars van hen kunnen leren. In Nederland waren er tussen 1850 en 1950 tal van makers die relaties aangingen met hun weldoeners. Sporen daarvan zijn terug te vinden in de door hen geschreven brieven waarin ze (potentiële) gevers expliciet en met argumenten omkleed om hulp vragen. Soms waren die verzoeken succesvol, soms ook niet. Waar vroegen ze precies om? Op welke toon? En op basis van welke argumenten?
Voor dit artikel zijn brieven geselecteerd van vier actief vragende kunstenaars die werden geschreven rond 1860, rond 1890, rond 1930 en rond 1950 – stuk voor stuk periodes waarin de verdienmodellen van kunstenaars in transitie waren of onder druk stonden. De brieven die de schrijver Multatuli rond 1860 schreef, laten zien hoe de opkomst van de massamarkt voor literatuur auteurs voor het blok zette: willen ze zich afhankelijk maken van het grote publiek of toch liever schrijven voor een geestverwante happy few? Rond 1890 besprak schilder G.H. Breitner met zijn weldoener de keuze voor de (lucratieve) traditie of juist voor het (publieksonvriendelijke) experiment. Rond 1930 liet succesauteur Israël Querido aan zijn gever zien welke gaten de economische crisis sloeg in zijn verdiensten als schrijver, en rond 1950 toonde schilder Charley Toorop in haar brieven hoe een actieve en empathische vraaghouding onderdeel kon zijn van slim cultureel ondernemerschap.
Auteur: prof. dr. Helleke van den Braber