Blog
Geen literair mecenaat in de Republiek? Dat is een mythe!
door: dr. Nina Geerdink
Over beroemdheden uit het verleden ontstaan makkelijk mythes, en dat geldt zeker ook voor dichters uit de zeventiende eeuw, die in de nostalgische queeste van de nationalistische negentiende eeuw de ‘Gouden Eeuw’ van de vaderlandse geschiedenis werd. In het verhaal dat in deze periode over Nederland gecreëerd werd, speelde de Opstand (1568-1648) een grote rol: de Republiek was ontstaan uit een onafhankelijkheidsstrijd die het tot een sterk en onafhankelijk land zou maken. Dat dat land geen monarchie was in een Europa waar koningen de dienst uitmaakten, was iets om trots op te zijn. Samen met de romantische visie op het dichterschap die in dezelfde periode ontstond, leidde dat tot het breed gedragen idee dat literair mecenaat geen rol van betekenis speelde in de zeventiende-eeuwse Republiek. Schrijvers waren onafhankelijke genieën die vanwege aandrang en talent in de pen klommen, niet omdat zij daar door iemand voor betaald werden.
Waar historici er ondertussen in geslaagd zijn veel negentiende-eeuwse mythes goed door te prikken, blijkt deze mythe rond het dichterschap een bijzonder hardnekkige. Daar zijn volgens mij ten minste twee redenen voor. In de eerste plaats is er het gebrek aan bronnen die kunnen bewijzen dat dichters financieel ondersteund werden door mecenassen. In de tweede plaats werkt de beeldvorming uit de tijd zelf door. Die beeldvorming was, om andere redenen dan de nationalistisch-romantische uit de negentiende eeuw, óók gericht op het benadrukken van de onafhankelijkheid van de dichters.
Een bron die hierin veel inzicht geeft, is het contract dat Jan Jansz. Starter (1593-1626) in 1622 afsloot met een groep jonge Amsterdamse kooplieden: hij beloofde tenminste voor een jaar in Amsterdam te blijven zodat hij bruiloften en andere festiviteiten in de kring van zijn mecenassen kon bezingen. Hij zou daarvoor een bedrag per maand ontvangen, en daarnaast betaald worden per afgeleverd gedicht. Dit is echter een unieke bron, waardoor het onduidelijk is of het afsluiten van dergelijke ‘mecenaatscontracten’ vaker voorkwam. Bewijzen van incidentele ondersteuning zijn wel meer te vinden. In de resoluties van de Amsterdamse stadsbestuurders worden verschillende beloningen vermeld voor het schrijven van gedichten ter gelegenheid van gebeurtenissen van stedelijk belang. Deze werden bijvoorbeeld uitgekeerd aan Joost van den Vondel (1587-1679). Echt systematisch onderzoek kun je op basis van dit soort bewijsplaatsen echter niet doen, daarvoor zijn ze te verspreid en te incompleet. Ze zijn niet alleen te vinden in stedelijke overheidsarchieven, maar bijvoorbeeld ook in familiearchieven waar in correspondentie of kasboeken melding gemaakt kan worden van particuliere giften aan dichters. Omdat in het verleden in onderzoek weinig aandacht geschonken is aan verdiensten van dichters zijn er vast nog veel onontdekte bewijzen, en bovendien ligt het niet voor de hand dat alle bewijzen overgeleverd zijn.
Echte rekensommen kun je op basis van zo’n incompleet en verspreid bewijsmateriaal hoe dan ook niet maken. Paul Dijstelberge, die in Wat is een boek? Een kleine geschiedenis (2018) de romantische visie op het vroegmoderne auteurschap heel mooi corrigeert door te laten zien dat zeventiende-eeuwse auteurs wel degelijk ook verdienden aan het schrijverschap, onder andere via mecenaat, vliegt dan ook een beetje uit de bocht als hij stelt: ‘‘Vondel had zoals bekend een kousenwinkel in de Warmoesstraat maar de bedragen die hij ontving voor zijn gedichten en toneelstukken waren zijn voornaamste inkomen.” (p. 33) Het zou voor de demystificatie zeker helpen als dit inderdaad het geval was en we het konden bewijzen, maar daarvoor schieten de bronnen tekort.
Een belangrijke bron voor wie de verdiensten van Vondel in kaart wil brengen, is de biografie die collegadichter en bewonderaar Geeraerdt Brandt in 1682 publiceerde, kort na de dood van de dichter. In deze biografie worden bijvoorbeeld verschillende van de in het archief terug te vinden betalingen van het stadsbestuur opgesomd, en uit de biografie kunnen we ook afleiden dat Vondel in de laatste jaren van zijn leven structureel ondersteund werd door het stadsbestuur. Tegelijkertijd creëert Brandts biografie een beeld van Vondel als belangeloze dichter en de Republiek als tekortschietend land waar het literair mecenaat betreft. Ik analyseerde deze paradox in een recent artikel in Vooys: Brandt presenteerde Vondels ondersteuning door mecenassen als iets dat hem (terecht) overkwam, zonder dat hij erop uit was, en als iets dat eigenlijk niet zoveel voorstelde – het had veel meer mogen en moeten zijn. Brandt heeft zo de beeldvorming versterkt die uit het werk van zeventiende-eeuwse dichters ook oprijst, maar dan doordat ze verdiensten ongenoemd lieten: mecenaat zou in de zeventiende-eeuwse Republiek vooral draaien om waardering, niet om ondersteuning. Het doorprikken van deze mythe is gaande, maar blijkt een traag proces.
Meer lezen? Je vindt de publicaties van dr. Nina Geerdink waarop deze blog teruggrijpt hier (over Starter), hier (over Vondel en de beeldvorming) en hier (over mecenaat in de Republiek in het algemeen).