Kennispunt Mecenaatstudies

Blog

door
Marit Evers MA

De wederkerige geefrelatie tussen Jan Vos en Amsterdam

In de zeventiende eeuw was het niet ongebruikelijk dat dichters lofdichten over een stad schreven. In Amsterdam waren Joost van den Vondel (1587-1679) en Jan Vos (1610-1667) bijvoorbeeld bekende ‘stadsdichters’. Die tweede was aanvankelijk glazenmaker, maar brak in 1641 door met zijn toneelstuk Aran en Titus. Daarna volgde een dichterscarrière waarin hij vol lof sprak over Amsterdam en over de stadsregenten. ‘Stadsdichter’ was destijds echter geen officiële functie en bovendien blijkt dat Vos helemaal niet zo vaak opdrachten en financiële vergoedingen kreeg voor zijn gedichten over Amsterdam. Dus waarom schreef hij deze gedichten dan? In het artikel ‘Stadsdichterschap in de zeventiende eeuw. Jan Vos (1610-1667) en Amsterdam’ gaat Nina Geerdink in op deze vraag. 

(Geen) opdrachten voor Vos 

Grote gebeurtenissen werden in de zeventiende eeuw vaak gevierd met zogeheten ‘vertoningen’. Dit waren een soort levende schilderijen waarbij echte mensen met weinig handelingen gebeurtenissen uitbeeldden. Jan Vos kreeg in het midden van de zeventiende eeuw vaak de opdracht om dergelijke vertoningen vorm te geven. Hij bedacht bijvoorbeeld de thema’s en schreef begeleidende gedichten. Zo werd er in 1648 een vertoning opgevoerd ter viering van de Vrede van Münster en was er in 1654 een vredesvertoning omdat de Eerste Engelse Zeeoorlog was beëindigd. Bij deze evenementen werden Amsterdam en haar stadsregenten opgehemeld en zo hadden de vertoningen een belangrijke functie in de zelfrepresentatie van de stad.  

Niet alleen in de vertoningen hemelde Vos Amsterdam op, dat heeft hij ook in veel gedichten gedaan. In de archieven is echter nergens terug te vinden dat hij die gedichten – zoals de vertoningen – in opdracht schreef. Hij heeft waarschijnlijk geen financiële vergoeding gekregen voor zijn lofprijzingen in de gedichten, wat doet vermoeden dat hij de gedichten schreef op eigen initiatief. Vos schreef vaak over onderwerpen als stedelijke nieuwbouw, oorlogen, vredesverdragen en politieke zaken. Hij benadrukt in zijn poëzie expliciet de verschillende functies die de gedichten hebben voor de stad, bijvoorbeeld het beschermen van politici tegen laster of het onsterfelijk maken van (krijgs)helden door over ze te schrijven. Dat de gedichten Amsterdam in een positief daglicht stelden, is dus duidelijk. Maar de vraag rijst dan natuurlijk welk belang Vos hier eigenlijk zelf bij had. 

Wederdiensten 

Doordat de functie van ‘stadsdichter’ officieel niet bestond, had Vos de mogelijkheid om zijn rol zelf vorm te geven en daarbij dus ook te wijzen op wat hij terug verwachtte voor zijn lofprijzingen. Wel moest dit enigszins subtiel gebeuren, omdat het publiek niet de indruk mocht krijgen dat de gedichten enkel geschreven waren voor eigen gewin. In zijn gedichten verstopte Vos daarom boodschappen om aan te tonen dat er wel degelijk sprake is van een wederkerige relatie tussen hem en de stadsregenten. Zo vraagt hij in een gedicht op de volgende wijze om nieuwe dichtopdrachten: 

Bestel, o kindt van hoop! mijn veeder stof tot zingen. 

Een pen die dichtstof heeft is quaalijk te bedwingen. 

Daarnaast spreekt hij de stadsregenten meermaals aan als ‘vriend’ of zelfs ‘mecenas’. De wederdiensten die Vos vervolgens ontving, waren meestal niet financieel van aard. Dat betekent echter niet dat hij niks terug kreeg. Zo ontving hij uitnodigingen voor belangrijke evenementen, kon hij een sociaal netwerk opbouwen en ging de burgemeester akkoord met de benoeming van Vos als schouwburghoofd.  

Geconcludeerd kan worden dat de relatie tussen Jan Vos en de stadsregenten een patronagerelatie was, waarbij verschillende diensten werden uitgewisseld: Vos verbeterde het imago van Amsterdam en de regenten, en hij kreeg daar verschillende soorten bemiddeling en contacten voor terug.  

Lees meer over Jan Vos en het stadsdichterschap in ‘Stadsdichterschap in de zeventiende eeuw. Jan Vos (1610-1667) en Amsterdam’ (2011) van Nina Geerdink. Het artikel vind je hier